De Rb overweegt prejudiciële vragen te stellen over of BVIE posterieur verdrag is aan EEX-Vo en stelt partijen in gelegenheid zich hierover uit te laten.
MERKENRECHT - IPR
Tussenvonnis. Zie ook IEPT20140514 (Rb). Het geding gaat uiteindelijk om de vraag aan wie enkele Beneluxmerkrechten betreffende wodkamerken toekomen. Nu ligt echter de vraag voor of de rechtbank Den Haag bevoegd is om van de vorderingen tegen de verschillende gedaagden kennis te nemen. Op grond van artikel 6 EEX-Vo is dat niet het geval, omdat geen sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens. De geschillen worden wel verknocht geacht volgens artikel 107 Rv jo. 4.6 BVIE. De rechtbank overweegt echter een aantal prejudiciële vragen te stellen over of het BVIE als posterieur verdrag moet worden aangemerkt aan de EEX-Vo. Partijen krijgen de gelegenheid om zich hierover uit te laten.
“I Dient het BVIE (op de in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013, overwegingen 28 - 34 genoemde gronden) te worden aangemerkt als een posterieur verdrag zodat artikel 4.6 BVIE niet kan worden aangemerkt als een bijzondere regeling in de zin van artikel 71 EEX-Vo?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
II Volgt uit artikel 22 lid 4 EEX-Vo dat zowel de Belgische, als de Nederlandse en de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen?
III Zo nee, hoe dient dan in een geval als het onderhavige te worden vastgesteld of de Belgische, dan wel de Nederlandse of de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd is? Kan voor deze (nadere) vaststelling van de internationale bevoegdheid artikel 4.6 BVIE (wél) worden toegepast?”
IEPT20140730, Rb Den Haag, FKP v Spirits