Prejudiciële vragen aan HvJEU over of BVIE posterieur verdrag is aan EEX-Vo. Artikel 5(1) of 5(3) EEX-Vo oud niet van toepassing.
MERKENRECHT – IPR
Vervolg op IEPT20141022, waarin de rechtbank overwoog om prejudiciële vragen te stellen over of het BVIE een posterieur verdrag is aan de EEX-Vo en partijen in de gelegenheid stelde om zich hierover uit te laten.
Brite Strike Inc kan zich vinden in het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, maar stelt dat het de vraag is of de zaak wel valt onder het bereik van artikel 22 aanhef en onder 4 EEX-Vo. Dat zou niet het geval zijn, nu de zaak in feite een geschil zou betreffen tussen een producent/verkoper en een distributeur over hun (post)contractuele distributierelatie, waarbij de vorderingen van Brite Strike Inc gelijk te stellen zijn met een opeisingsvordering en dat daarom artikel 5(1) of 5(3) EEX-Vo oud mogelijk van toepassing zijn. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van het HvJEU in Duijnstee v Goderbauer (IEPT19831115). De rechtbank gaat hier niet in mee, aangezien de grondslag voor de vorderingen van Brite Strike Inc de stelling is dat het merk nietig is op grond van het BVIE, terwijl het aangehaalde arrest ging over de opeising van een IE-recht. In deze zaak stelt Brite Strike Inc niet dat zij gerechtigd is tot het merk, maar dat zij zelf beschikt over andere (oudere) rechten die de nietigheid van het merk tot gevolg hebben. Daarom is artikel 22 lid 4 EEX-Vo oud zonder meer van toepassing en niet artikel 5 lid 1 of 5 lid 3 EEX-vo oud.
De rechtbank stelt de volgende vragen aan het HvJEU:
I. Dient het BVIE (al dan niet op de in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013, overwegingen 28 - 34 genoemde gronden) te worden aangemerkt als een posterieur verdrag zodat artikel 4.6 BVIE niet kan worden aangemerkt als een bijzondere regeling in de zin van artikel 71 EEX-Vo oud?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
II. Volgt uit artikel 22 lid 4 EEX-Vo oud dat zowel de Belgische, als de Nederlandse en de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen?
III. Zo nee, hoe dient dan in een geval als het onderhavige te worden vastgesteld of de Belgische, dan wel de Nederlandse of de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd is? Kan voor deze (nadere) vaststelling van de internationale bevoegdheid artikel 4.6 BVIE (wél) worden toegepast?
IEPT20150513, Rb Den Haag, Brite Strike
(ECLI-versie)