AMI 2014/6, p. 186-190, E.A. Kuitert & R.J.Q. Klomp: "In dit themanummer van AMI staat de juridische kijk op parodie en kunstcitaat centraal. Dat is voor een letterkundige, zoals één van de twee auteurs van deze bijdrage, een ongebruikelijk perspectief. Immers, de parodie is op de eerste plaats een literaire stijlfiguur en hoort als zodanig thuis in het literaire discours. Literatuurhistorici zijn zich wel bewust van het feit dat er een juridisch aspect aan de parodie kleeft, maar de literatuur geldt vooral als een vrijplaats voor artistieke geesten. Parodie komt in de literatuurgeschiedenis veel voor, onder verschillende benamingen en met diverse doeleinden. De rode draad in die geschiedenis is, zoals we zullen zien, de vrijheid van de literator om met andermans tekst een nieuw kunstwerk te scheppen. Het is daarom goed om te zien dat de parodie, en dus ook de literaire parodie, met de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake Deckmyn tegen de erven Vandersteen ruime bescherming heeft gekregen. Het Hof heeft met zoveel woorden bepaald dat het begrip ‘parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 niet hoeft te voldoen aan zodanige voorwaarden dat de parodie een ander eigen oorspronkelijk karakter vertoont dan louter duidelijke verschillen met het geparodieerde oorspronkelijke werk, redelijkerwijze aan een andere persoon dan de auteur van het oorspronkelijke werk zelf kan worden toegeschreven, betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf of de bron van het geparodieerde werk vermeldt. Dat is juridisch een grote stap vooruit en, wat ons betreft, in de goede richting. De uitspraak doet recht aan de lange en rijke traditie van de parodie in de literatuurgeschiedenis."
↧